wie schafte de slavernij af
De eeuwenlang voor Nederland winstgevende slavenhandel wordt in 1814 verboden.
De afschaffing van de slavernij in Oost-Indië komt op de naam van de politiek verantwoordelijke minister van Koloniën Jan Jacob Rochussen. Hij was van 1845 tot 1851 gouverneur-generaal geweest in Nederlands-Indië, daarna commissaris namens de koning bij de Nederlandsche Handelmaatschappij en bovendien gehuwd met een creoolse vrouw. Ondanks zijn conservatieve inslag ziet hij het ontwikkelen van de ‘primitieve volkeren’ en de verspreiding van christendom en beschaving als belangrijke factoren voor een grote rol van Nederland in Indië. In deze ethische politiek past ook de afschaffing van de slavernij. Het is strategisch zeker een belangrijk moment; in 1860 verschijnt Max Havelaar, de aanklacht van Eduard Douwes Dekker tegen de Nederlandse politiek.
Ruim een halve eeuw later, in 1863, schaft Nederland ook de slavernij af in de West-Indische koloniën. Alleen al in Suriname werken dan nog zo'n 33.000 slaven op de plantages en op de Antillen zijn dat er ongeveer 12.000. Nederland loopt niet voorop met de afschaffing. Immers, zo menen velen hier, de ongeschoolde slaven zouden de vrijheid niet aankunnen. En, erger nog, de slavenhouders zouden schade lijden. Als Nederland de slavernij eindelijk afschaft, compenseert de staat dan ook de slavenhouders (niet de slaven). Bovendien zijn de tot slaaf gemaakten nog niet vrij. Zij blijven tien jaar verplicht om een jaarcontract met een plantagebaas af te sluiten.